Gladde slang
Gladde slangen komen voornamelijk voor op structuurrijke heide en voeden zich afhankelijk van het aanbod, hoofdzakelijk met hagedissen, Hazelwormen, jonge slangen en muizen (Sparreboom, 1981; Van der Coelen, 1992). Een geschikte habitat moet aan de volgende voorwaarden voldoen:
- een substraat waarin de slangen kunnen graven, zoals veen of zandgrond;
- een dichte bodembegroeiing zoals heide, gras of lage opslag van loofhout;
- een lichte bovengroei van verspreid staande bomen.
Gladde slangen zijn volgens Feldmann et al. (1968) vooral te vinden op overgangen van bebost naar een meer open landschap. De adder en de gladde slang lijken elkaar te beconcurreren, waardoor de locaties waarin de soorten voorkomen onderling steeds ruimtelijk zijn gescheiden; de adder zoekt meer de vochtige, de gladde slang meer de droge terreinen op (Sparreboom, 1981; Van der Coelen, 1992). De volgende maatregelen komen ten goede van de gladde slang:
- In stand houden van open vlakten en van gekapte bomen de stobben laten staan.
- Dichte bosopstanden lichter maken.
- Aanleggen van houtstapels voor het aantrekken van prooidieren.
- Grazers van heiden en schrale graslanden ook in het aangrenzende bos toelaten.